Een persoonlijke motivatie voor een verdieping in de filosofie:
Waarom
filosofie studeren?
door
Norbert van Ettinger
Wat
motiveerde om weer terug te gaan naar de schoolbanken en een
studie filosofie op te pakken? Met een technische opleiding en na
jaren als elektronikaontwerper te hebben gewerkt, ging ik de mens in
mijn vakgebied missen. Ik wilde niet alleen maar met techniek bezig
zijn. Een aanvullende studie volgen waar de mens een prominentere
plaats inneemt zou me moeten helpen om mijn vakgebied uit te breiden!
Filosofie is zo’n studie. Maar sociologie, of psychologie voldoen
ook aan dat criterium. Waarom dan specifiek filosofie? Filosoferen is het trachten doorgronden van het wezen der dingen. In
de omgang met mijn omgevingswereld ben ik daartoe geneigd.
Ik
zoek graag verbanden, stel fundamentele vragen en tracht antwoorden
te vinden. Als elektronicaontwerper hanteer je natuurwetten
geformuleerd in technisch theoretische modellen. Met het toepassen
van deze sterk mathematisch georiënteerde modellen wil je in staat
zijn om het gedrag van een ontwerp op voorhand te voorspellen. In
plaats van blind uitproberen, hoop je dan zo gericht technische
oplossingen te vinden. Een aanzienlijk aantal van de gehanteerde
modellen slaagt daar behoorlijk goed in. Metingen aan het
gerealiseerde ontwerp blijken vaak goed overeen te komen met wat
vooraf was voorspeld. Vertellen deze modellen ons daarmee dan iets
over het wezen van de werkelijkheid? Op zijn minst vormen deze
natuurwetten een of andere kennis van onze werkelijkheid. Maar nader
beschouwd roept dit vragen op. Want wat voor soort kennis is dat dan,
en in welke mate correspondeert ze met de werkelijkheid? Is die in de
natuurwetten besloten kennis alleen een instrument om de
werkelijkheid te voorspellen en te beheersen, of
beschrijft ze letterlijk de werkelijkheid? Is het begrip
‘elektron’ slechts te beschouwen als een instrument waarmee we
bepaalde aspecten van onze omgeving efficiënter weten te begrijpen
en manipuleren? Of verwijst de term ‘elektron’ naar een werkelijk
bestaande entiteit?
In
het vak wetenschapsfilosofie leer je dat er een levendig debat wordt
gevoerd tussen filosofen die de eerste opvatting verdedigen, de
z.g.n. antirealisten, en realisten die de tweede opvatting
ondersteunen!
Een aanverwante epistemologische wetenschapsfilosofische vraag is, waarom
wiskundige modellen zo goed inpasbaar zijn in de beschrijving der
natuur. Is het omdat de natuur logisch geordend is? Of is het omdat
onze waarneming theoriegeladen is, dwz. gekeken door de bril van de
logica en de wiskunde, het wereldbeeld de gestalte van een logische
ordening aanneemt slechts omdat we onze waarneming vanuit dit
interpretatiekader structureren?
Ik
ben geboeid door dit soort fundamentele vragen die bij de beoefening
van de wijsbegeerte worden gesteld en waarop getracht wordt een
antwoord te formuleren! Wijsbegeerte studeren is, zoals ik heb
ervaren, het opgeven van vermeende zekerheden. Dat is eigen aan het
voortdurend kritisch bevragen. Want wie voortdurend doorvraagt, kan
op zeker moment geen antwoorden meer geven die gestaafd kunnen worden
aan de hand van waarneming en experiment. Dat is waar wetenschap
ophoudt en wijsbegeerte begint. En binnen de wijsbegeerte zijn er dan
bij het zoeken van antwoorden verschillende strategieën of posities
mogelijk! Neem je een rationalistische positie in dan meen je dat je
met de wetten van de logika antwoorden kunt vinden door louter het
verstand te gebruiken! Antwoorden die vrijwel los gaan staan van de
(zintuiglijke) ervaring en zo het gevaar lopen als speculatief te
worden bestempeld. Ben je empirist dan schuw je dit ‘speculatief’
denken en tracht je je in je antwoorden te bepreken tot alleen
datgene wat met een beroep op de zintuiglijke ervaring kan worden
gerechtvaardigd.
Bescheidenheid
van het scepticisme
Als
je wijsbegeerte studeert vraag je je soms af of we überhaupt wel
iets zeker kunnen weten. Scepticisme is de wijsbegeerte niet vreemd.
Als we in onze zoektocht naar een rechtvaardigingsgrond voor onze
uitspraken alles kritisch bevragen, aan welke criteria moeten de
antwoorden op onze fundamentele vragen dan voldoen? Moet elke
uitspraak, zoals het empirisme eist, toetsbaar zijn aan de hand van
de zintuiglijke waarneming en ervaring?
Maar
zelfs de opvatting dat uitspraken slechts betekenisvol zijn als ze
voor hun rechtvaardiging een beroep kunnen doen op de zintuiglijke
waarneming en ervaring, is op een metafysica gestoeld. Met
metafysica bedoel ik een (coherent) lichaam van uitspraken en
beweringen die niet aan de zintuiglijke ervaring getoetst kunnen
worden. Want uit de zintuiglijke ervaring an sich kan zonder in een
vicieuze cirkel te vervallen niet worden afgeleid dat het de (enige)
bron van ware kennis vormt. Kortom, welk criterium je ook hanteert in
de beantwoording van vragen naar het wezen van de werkelijkheid, aan
de inname van een metafysisch standpunt ontkom je niet. De enige
realistische ultieme rechtvaardigingsgrond voor onze kennis lijkt te
moeten worden gevormd door het criterium van coherentie en logica,
dwz. gedicteerd door de kunst van het zonder contradicties geldig
redeneren overeenkomstig de wetten van de logica. Maar dat
veronderstelt wel dat de wereld coherent is geordend. Waarom zou ze
dat zijn? En zelfs al zou ze dat zijn dan nog zijn er verschillende
onderling incompatibele vormen van logica denkbaar.
En
zo beschouwt past eigenlijk de bescheidenheid van het scepticisme.
Niemand kan aanspraak maken op het bezitten en verkondigen van de
absolute, onwrikbare waarheid. Niet fundamentalisme, absolutisme of
de pretentie van absolute zekerheid, maar relativisme en
bescheidenheid zou de houding moeten zijn. Dat is de noodzakelijke
consequentie van het steeds kritisch ter discussie stellen van de
rechtvaardigingsgrond van alle kennis. Dit geldt niet alleen voor
vragen over kennis, maar ook voor vragen over ons sociaal handelen.
Vragen over hoe we een samenleving kunnen inrichten, in hoeverre deze
inrichtingen goed aansluiten bij de aard van de mens, en wat deze
aard van de mens dan behelst. Dit soort filosofische vragen behoren
typisch tot het domein van de sociale en politieke filosofie, en de
wijsgerige antropologie.
Maatschappelijke
betekenis
Eind
2001 begin 2002 was - na jaren van geringe aandacht voor de politiek
- weer een tijdperk van toenemend politiek bewustzijn aangebroken. De
aanslagen van 11 september 2001, (door sommige gezien als een
vermeende ‘clash’ tussen fundamentalistisch religieuze bewegingen
en het seculiere westen), de voelbaar wordende invloed van de
globalisering, en de toenemende dominantie van het economisch
liberalisme lagen hier wellicht aan ten grondslag. Onvrede bij het
electoraat en de bijzondere (inter)nationale ontwikkelingen na 11
september 2001, (denk aan de Amerikaanse inval in Afghanistan en Irak
en de opkomst van de politieke beweging rond Pim Fortuyn), brachten
ook bij mij verwondering over wat hier allemaal gaande was. Politiek
is toch vooral het bepalen van een koers in de richting van doelen
die gedragen worden door (morele) waarden. Waar het gaat om de
verschillen tussen theocratieën en seculiere, liberale democratieën
of sociaal-democratieën, kunnen we ons afvragen welke
antropologische claim, ofwel welk beeld van de menselijke aard, een
specifieke staatsinrichting kan rechtvaardigen. Wat zijn de
metafysische, ontologische gronden voor het liberalisme,
communitarisme of het socialisme? Op welk metafysisch mensbeeld zijn
ze gebaseerd? Is de basisgedachte van de verlichting, de autonomie
van het individu, en het daarin opgesloten onbegrensde vertrouwen in
de menselijke ratio te rechtvaardigen? En hoe zit het met de rol die
de samenleving speelt in relatie tot zoiets als autonomie?
Immanel
Kant, een van de belangrijke exponenten van de verlichting, opende
zijn essay ‘Wat
is verlichting?’ [1784] met “Verlichting is het uittreden van de
mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te danken heeft.
Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen
zonder de leiding van een ander…. ''Heb de moed je van je eigen
verstand te bedienen'' is derhalve de zinspreuk van de Verlichting”.
Deze moed wordt tegenwoordig ondersteund door een verankering van het
recht op vrije meningsuiting in de grondwet. Maar dit recht,
oorspronkelijk bedoeld als bescherming van (de privé-aangelegenheden
van) het individu tegen al te veel bemoeienis van de staat, lijkt
tegenwoordig misbruikt te worden. Het individu wil voor zichzelf
vooral zoveel mogelijk ‘territorium’ veroveren zonder al te veel
rekening te hoeven houden met de belangen van de gemeenschap en de
gevoelens van anderen daarin. De, mij sterk aansprekende, politiek
filosoof en communitarist Charles Taylor meent dat burgers ook een
verantwoordelijkheid hebben naar de gemeenschap. Deze zelfde
gemeenschap is immers een noodzakelijk element in de ontwikkeling van
mensen tot autonome individuen. Deze en daarmee samenhangende
filosofische kwesties als tolerantie en verdraagzaamheid bezitten een
significante actualiteit in onze multiculturele samenleving. Een
samenleving die niet zonder tolerantie en consensus kan omdat ze is
samengesteld uit uiteenlopende groeperingen met een diversiteit aan
levensopvattingen en overtuigingen. Ook dit maakt het zo boeiend om
met filosofie bezig te zijn. Omdat je door kennismaking met
uiteenlopende filosofieën gaat inzien dat er vele invalshoeken zijn
en ontdekt dat de wereld veel genuanceerder is dan een eerste
oogopslag zou doen vermoeden.
Positiebepaling
Nu
de voltooiing van de bachelorfase van mijn wijsbegeertestudie een
feit is, kijk ik terug op de studie. Vragen die ik aan het begin had
zijn deels beantwoord. Maar evenzoveel nieuwe vragen zijn opgeroepen.
De vraag of de studie wijsbegeerte me heeft veranderd, kan ik met een
volmondig ja beantwoorden. Als voorbeeld wil ik mijn positie ten
opzichte van de benadering van kennis, en meer algemeen die van de
methodiek der wetenschap, noemen. Als technicus meende ik dat de
methodes van de natuurwetenschap universeel zouden moeten gelden voor
alle wetenschappen, dus ook voor de menswetenschappen. De methodiek
van de natuurwetenschap laat zich het best omschrijven als het
vestigen van gerechtvaardigde kennis uit experiment en zintuiglijke
waarneming. Een natuurwetenschappelijke beschrijving kenmerkt zich
daarmee door de derde-persoonsterminologie; ontbloot van waarden en
met betrachting van objectiviteit. Vanuit dit perspectief is een
hypothese alleen betekenisvol als deze aan de hand van publiek
zintuiglijke waarneming kan worden geverifieerd. Deze aanvankelijk
door mij omarmde positie wordt samengevat in de logisch
positivistische slogan, ‘de
betekenis van een zin is de methode van zijn (zintuiglijke)
verificatie’.
Maar
gaandeweg de studie werd ik minder stellig. Om te beginnen toen ik in
aanraking kwam met Poppers verwerping van het verificatieprincipe ten
gunste van het principe van falsificatie. Het verificatieprincipe is
immers aanvechtbaar als je hierin de overwegingen van Hume’s
inductieprobleem verwerkt. Vervolgens ging ik mijn vaste overtuiging
van de mogelijkheid van het bestaan van objectieve
natuurwetenschappelijk kennis betwijfelen toen de
wetenschapsfilosofie van Kuhn werd behandeld. En ten slotte werd mijn
twijfel nog verder versterkt door de kennismaking met de
taalfilosofie van de latere Wittgenstein.
De
visie van Kuhn kan ruwweg worden samengevat in zijn theorie over de
geladenheid van de waarneming: het beeld wat we van de werkelijkheid
hebben wordt mede bepaald door het interpretatiekader van waaruit we
de zintuiglijke waarneming van de werkelijkheid interpreteren. Kuhn’s
visie heeft enige plausibiliteit. Het laat zich in ieder geval niet
eenvoudig weerleggen. Het interpretatiekader kan een wetenschappelijk
paradigma zijn, maar ook een theorie. En zoals Quine aantoont kan de
taal ook als een theorie worden opgevat. M.a.w. alleen al de taal die
we spreken bepaalt welk beeld we hebben van de werkelijkheid. Van
objectieve en absolute kennis kan zo feitelijk geen sprake zijn.
Wittgenstein
argumenteerde later dat onder andere de logisch positivisten de
vergissing begingen door te veronachtzamen dat de betekenis van onze
taaluitdrukkingen niet uniform is, maar veel eerder zeer geschakeerd
is in de diverse uiteenlopende taalspelen. Het is kortzichtig om de
beschrijvende, bewerende betekenisopvatting van de natuurwetenschap
te generaliseren en van toepassing te verklaren op alle vormen van
talige uitingen. Volgens Wittgenstein moet je oog hebben voor de
uiteenlopende regels die uiteenlopende talige handelingen met zich
meebrengen. En deze regels zijn het die het wezen van de betekenis
vormen.
Een
andere stroming die mij van de rigiditeit en ongenuanceerdheid van
mijn opvatting bewust maakte (zoals gezegd, een opvatting die
grotendeels samenviel met die van de logisch positivisten), was die
van continentaal filosofen als Dilthey, Weber, Heidegger, en die van
filosofen van de Frankfurter Schule zoals Marcuse, en Habermas. Zij
stelden zich onder andere de vraag hoe we de methodieken van de
menswetenschappen moeten organiseren. Kunnen we gedragingen van
mensen individueel, hun mentale leven, bewustzijn, hun sociale
relaties, de wijze waarop ze samenleven, op dezelfde manier
bestuderen en beschrijven zoals we dat met de levenloze natuur in de
natuurwetenschappen doen? Zijn mensen gedetermineerd, is alles aan
hen onderworpen aan het principe van causaliteit, en handelen mensen
overeenkomstig rationele motieven? Kunnen we de mens en zijn
gedragingen verklaren (‘erklären’) vanuit een zuiver
materialistisch en causaal wereldbeeld, of is voor begrijpen
(‘verstehen’) meer nodig? Is een beschrijving van de mens vanuit
een derde-persoonsperspectief volledig, of missen we cruciale
eerste-persoonsperspectieven? Perspectieven die vaak samengaan, en
moeilijk los zijn te zien van (een beleving van) waarden.
Bespiegeling en reflectie op zoiets als waarden behoort typisch tot
het domein van de metafysica.
In
dit kader is het niet verrassend dat de wiskunde, sterrenkunde en
natuurkunde als eerste een zelfstandige status verkregen. Ze konden
zich eenvoudiger losmaken van de wijsbegeerte omdat men kan afzien
van waardeoordelen die een voorkeur uitdrukken en daarom steeds min
of meer persoonlijk gekleurd zijn. Maar een wetenschap die zich met
de mens bezighoudt, zoals de psychologie, of met de maatschappij,
zoals de sociologie, kan dat zeker niet in dezelfde mate doen. En dit
is nog minder weggelegd voor een wetenschap als de pedagogiek, die
zich niet alleen afvraagt hoe de mens in feite is, maar ook hoe hij
worden kan, en daarom worden moet.
Wie
zulke vragen los van de wijsbegeerte behandelt, of wie de mens
beschouwt als niets anders dan een stuk levenloze natuur, die doet
zijn onderwerp geweld aan. Veelzeggend in dit opzicht is het volgende
stuk tekst van Wilhelm Dilthey [1833-1911]: “Door
de aderen van het kennende subject dat Locke, Hume en Kant
construeerden, vloeit geen echt bloed, maar enkel het verdunde sap
van de rede als niet meer dan een denkactiviteit. Ikzelf echter ben,
door me historisch en psychologisch bezig te houden met de mens als
geheel, ertoe gebracht om dit willende, voelende en zich verbeeldende
wezen in alle verscheidenheid van zijn vermogens ook tot het
fundament van verklaring en kennis te maken.”
Dilthey
contrasteert hier twee procedures om tot kennis te komen. De eerste
procedure, die van de natuurwetenschap, noemt hij verklaren
(‘erklären’). Natuurwetenschappelijke kennis wordt uitgedrukt in
causale verklaringen van feiten waarvan de individuele gevallen onder
algemene wetten worden gebracht. De tweede procedure waar hij naar
verwijst noemt hij begrijpen (‘verstehen’). Begrijpen omvat een
indirecte wijze van kennen. Het betreft de procedure door welke we de
drager van betekenis (menselijke handelen en de verschillende
eigenschappen van de menselijke cultuur en gemeenschap)
interpreteren. Dit wordt ook wel hermeneutiek genoemd. Filosofen als
Dilthey, Max Weber en Habermas menen dat met slechts causale
verklaringen vooral in de sociale wetenschap, cruciale aspecten over
het hoofd worden gezien. Om de betekenis te vatten van wat gaande is,
is (het hermeneutisch) begrijpen, dus ‘verstehen’, noodzakelijk.
Ik
ben nog niet uitgedacht over hoe het causaal materialistisch
georiënteerde, natuurwetenschappelijke beeld van de mens ingepast of
verzoend kan worden met een hermeneutisch opgebouwd mensbeeld. Maar
ik sta wel sceptisch tegenover het idee dat slechts het
derde-persoonsperspectief van de natuurwetenschap voldoende is om van
alles een volledig beeld te kunnen geven, en vooral van wat het
inhoudt mens te zijn. De mens is immers niet alleen een toeschouwend
en kennend, maar ook een participerend ‘willend, voelend en zich
verbeeldend’ wezen. Dit neemt overigens niet weg dat ik ook meen
dat je steeds als je iets betekenisvols over iets in de wereld
probeert te zeggen, je in de kritische beoordeling van de toegepaste
methodieken, moet waken voor al te speculatief denken. Empirische
kennis moet steeds zijn vetorecht blijven behouden. Zelfs als we het
door de kritische toegeëigende historie van een hermeneutische
georiënteerde wetenschappelijke bril bekijken.
Filosofie
in de moderne tijd
Er
wordt wel eens gezegd dat het tijdperk van de filosofie op zijn eind
loopt. Dat haar plaats in de loop van de geschiedenis steeds meer is
ingenomen door de (natuur)wetenschap is duidelijk. Maar nog altijd
blijft er naar mijn stellige overtuiging plaats voor de filosofie.
Welke rol kan de filosofie in onze moderne tijd vervullen?
Ten
eerste zou ze zich bezig moeten houden met het bewaken van de
methodieken van de wetenschappen. Onderdeel daarvan is een kritische
bevraging van de aanspraken op zekerheid van kennis. Wat is zeker aan
onze kennis? Wat is de betekenis van de door de wetenschap
geproduceerde kennis? Hoe moeten de resultaten uit de wetenschap
worden geïnterpreteerd? De moderne tijd vertoont soms de neiging de
wetenschappelijke ervaringswereld te verabsoluteren als de enige ware
wereld. In tegenstelling tot wat veel mensen denken, kan de waarheid
van het wetenschappelijk wereldbeeld in zichzelf niet worden
gerechtvaardigd. Het moet daartoe uiteindelijk een beroep doen op een
filosofische rechtvaardiging.
De
natuurwetenschappelijke methode is gebaseerd op het toetsen van
hypothesen aan de hand van publiekelijk zintuiglijke waarneming van
geschikt opgezette experimenten. Natuurwetenschappelijke kennis kan
aldus gedefinieerd, gerechtvaardigd worden door een beroep te doen op
het filosofisch empirisme als haar fundament. De filosofisch
empiristische visie stelt dat alleen betekenisvolle kennis is af te
leiden uit wat met de zintuigen kan worden waargenomen. Zgn.
synthetisch a posteriori kennis. Maar het filosofische empirisme is
een metafysica, en feitelijk dus niets anders dan een aanname voor de
wetenschap. Ze kan als doctrine zelf namelijk niet worden bewezen aan
de hand van de zintuiglijke waarneming. Dus ook de natuurwetenschap
zelf ontkomt niet geheel aan een filosofisch fundament.
Maatschappelijk
gezien is de filosofie ook nog in een ander opzicht van belang.
Kijkend naar de ontwikkelingen in de wetenschap gedurende de
afgelopen vier eeuwen kunnen we niet ontkennen dat ze bijzonder
succesvol is gebleken. Ze heeft ons enorme technologische en medische
vooruitgang geschonken. Onze wereld lijkt steeds rationeler. Maar we
moeten ook erkennen dat het soms lijkt alsof de mens als een onzeker
wezen achterblijft. Wetenschap die zich beperkt tot beschrijvingen
van standen van zaken (hoe de samenleving is) in de werkelijkheid
kan, afgezien van beschrijvingen hiervan, geen normatieve ethische of
morele uitspraken doen (hoe de samenleving zou behoren te zijn). Ze
biedt op zichzelf geen leidraad voor hoe we moeten leven en voor hoe
we onze samenleving zouden moeten inrichten. Vanuit deze optiek is er
meer dan ooit behoefte aan wijsheid en filosofie.
De
colleges politieke en sociale filosofie en wijsgerige antropologie
behandelden een reeks van filosofen die zich bezighielden en houden
met het moderne leven in een verlichte, liberale samenleving. Een
samenleving waarin voorheen breed gedeelde overkoepelende
levensopvattingen en overtuigingen zich nu terugtrekken tot in
specifieke private domeinen. Een samenleving waarin het publieke
domein overwegend beheerst wordt door wetenschap, techniek en
economie. Rationaliteit, techniek en industriële productiemethoden
blijken samen met kapitalistische markteconomie, voortschrijdend
individualisme en voortschrijdende globalisering, aldus
postmodernisten, verantwoordelijk te zijn voor de zogenaamde
vervreemding van de moderne, ontheemde mens. Een mens die zich
gereduceerd ziet tot een object. Het is daarom dat filosofen als
Dilthey oproepen tot de ‘mens als geheel’, de nog niet
gerationaliseerde ‘levenswereld’ (Husserl), het mondige en
kritische ‘subject’ (Habermas), het vrije ‘ontwerp’ (Sartre)
en de ‘eigenlijkheid’ van het bestaan (Heidegger). De filosofie
(in het bijzonder de antropologische, politieke, en sociale
filosofie) tracht hier inzicht te krijgen in de structuren van de
voortdurend in beweging zijnde, moderne samenleving, en in de kansen
en risico’s van verdere ontwikkeling. Dit betekent oog hebben voor
de mogelijkheden en gevaren van ‘verlichting’ (Adorno) en
‘democratie’ (Popper), de mogelijkheden en grenzen van het
discours (Foucault) en de ‘taal’ in het algemeen (Russel,
Wittgenstein).
Ik
wil overigens wel benadrukken dat ik niet van mening ben dat we ons
vervolgens blind moeten gaan staren op de bedenkelijke of kwalijke
gevolgen van technologische ontwikkelingen op onze leefwereld. De
technologische ontwikkelingen hebben ons ook veel goeds gebracht. Zo
is er naast de al genoemde medische vooruitgang, de verdienstelijke
technische prestatie van de ontwikkeling van het internet. Dit medium
heeft een laagdrempelig en democratiserend effect. Eén ieder die
beschikt over een computer kan zich niet alleen op de hoogte stellen
van allerlei ontwikkelingen in de samenleving, maar krijgt bovendien
ook een platform aangereikt om de eigen stem ten gehore te brengen.
In
het algemeen gesproken kunnen we zeggen dat de filosofie de taak van
reflectie op de voor- en nadelen van ontwikkelingen in onze moderne
samenleving op zich kan nemen. Samen met culturele uitingsvormen als
kunst, literatuur en poëzie, kan deze reflectie helpen in de
bewustwording van processen, tendensen en mechanismen die een
belangrijke rol spelen in een leefwereld die onderdeel is van een
snel steeds gecompliceerder wordende samenleving. Eenmaal blootgelegd
biedt dit analyseren en signaleren ons dan de mogelijkheid om door
koersverlegging de voor de mens schadelijke ontwikkelingen te helpen
voorkomen of verzachten.
In
retrospect
Als
bachelor, teruggekeken op de bachelorfase van mijn wijsbegeerte
studie, kan ik gerust stellen dat ik veel geleerd heb van de
denkbeelden van grote denkers. Filosoferen over de kleine en grote
vragen des levens kunnen en doen we allemaal. Maar om verder te komen
dan de door andere platgetreden paden helpt het om je op de hoogte te
stellen van de inspanningen die andere reeds betracht hebben.
Filosofie bedrijven wordt in resultaat zoals zovele ander
activiteiten vooral pas indrukwekkend als het kennis heeft genomen en
geleerd van de activiteiten van anderen op het terrein. En als je
kennis neemt van de filosofische denkbeelden van anderen die jou
voorafgingen dan valt met name op hoeveel verschillende invalshoeken
er zijn om naar de wereld te kijken. Misschien is het ontstijgen van
een zwart-wit denken in zekerheden wel de typering van een groei in
wijsheid. De nuance ontstaat als je ontdekt dat achter de
beantwoording van elke vraag nieuwe vragen schuil gaan. In zoverre
heeft de studie niet zozeer geholpen mijn wereldbeeld te ordenen door
een reeks van vragen te beantwoorden maar heeft het mijn wereld
groter gemaakt door telkens te laten zien dat de beantwoording van
een vraag weer nieuwe vragen opwerpt, en dat elke vraag op vele
verschillende wijzen beantwoord kan worden. Filosofie verdraagt geen
dogma’s, daagt uit tot voortdurende bezinning en reflectie, gaat
het avontuur van het denken aan. Deze uitermate veelzijdige, boeiende
en diepgravende studie, die ik één ieder kan aanbevelen, heeft me
grote voorbeelden laten zien hoe je zoiets kunt invullen.
Tot
slot hoop ik met de kennis die ik in de filosofiestudie heb opgedaan
een invulling te kunnen geven aan mijn wens om in mijn
beroepsuitoefening of in mijn vrije tijd het eenzijdig bezig zijn met
de techniek, aan te kunnen vullen met aspecten waarin de mens, de
maatschappelijke en de sociale context meer centraal staan!
Norbert
van Ettinger / 10-10-2007 / Portfwifbgs01Doc.doc
Baruch Spinoza (1632-1672) verkoos het filosoferen boven het zakenleven.
Immanuel Kant (1724-1804) stelt zijn leven in dienst van de filosofie die voor hem een antwoord dient te vinden op de vraag naar wat de mens is, en waar zijn mogelijkheden liggen: "wat kan ik weten? Wat moet ik doen en wat mag ik hopen".
Voor Hegel (1770-1831) is filosofie "de zich denkende idee, de wetende waarheid".